zeventiende-eeuwse oorlogskunst
door drs. M. van der Hoeven
De afbeelding van krijgshandelingen op schilderijen en prenten kent een vast patroon. De
meest bekende vorm uit de zeventiende eeuw is het ruitergevecht. Ook belegeringen zijn
veelvuldig afgebeeld. Prenten van veldslagen uit die tijd zijn vaak panoramische overzichten,
waar de opstelling van de legers goed te zien is. Legerleiders hebben een prominente plaats op
het doek of het perkament, omdat zij de opdrachtgevers waren voor het vervaardigen van de
afbeelding. Slechts een enkel werk is niet in deze categorieën in te delen. In 1993 kreeg het
Legermuseum de kans om zo'n bijzonder kunstwerk aan te schaffen: een door Hendrik
Verschuring geschilderd veldhospitaal. Deze aanwinst vormt de aanleiding om in dit artikel
enige aspecten van de militaire geneeskunde van de zeventiende eeuw en de mate van
realisme in de schilderijen te bespreken.
Verschuring werd geboren in Gorinchem in 1627 en kwam door verdrinking om het leven bij
Dordrecht in 1690. Hij leerde schilderen bij Dirk Govaerts in Gorinchem en Jan Both in
Utrecht. Rond 1650 werkte hij, zoals veel schilders, enige jaren in Italië. Hierna keerde hij
terug naar zijn geboortestad.
Verschuring specialiseerde zich in portretten, Italiaanse landschappen en ruitergevechten. In
de verzameling van het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie bevinden zich twee
afbeeldingen van schilderijen die de situatie na een veldslag uitbeelden. Een ervan is het door
het Legermuseum aangekochte werk. Een ander doek wordt 'The aftermath of a battle'
genoemd, maar toont in feite de veldslag nog in volle gang. In Thieme-Beckers
Künstlerlexikon
'Nach d. Gefecht'.(1]
Het hier behandelde doek toont een scène zoals die na, of tijdens een slag te zien moet zijn
geweest. Aan de rechterzijde staat een tent, waar een gewonde door een chirurgijn en zijn
assistent aan een arm wordt behandeld. In de tent staat een man bij een kist verbandmiddelen.
In het midden wordt een dode weggedragen. Links liggen drie lijken, schijnbaar achteloos op
elkaar gegooid. Drie van de vier doden zijn ontkleed; hun uitrustingsstukken liggen op de
voorgrond opgestapeld, om opnieuw te worden gebruikt. De achtergrond wordt gevormd door
een heuvellandschap met een ruitergevecht op een brug.
Aan de hand van details is aan te geven uit welke periode het schilderij stamt. Op de grond
ligt een pistool, van een type dat rond 1640 werd gebruikt. Het vuursteenslot heeft een interne
batterijveer. Na 1650 was dit mechanisme al verouderd. De kleding past ook in die tijd;
uitrusting en wapens zijn identiek aan die op genrestukken van bijvoorbeeld David Teniers.[2]
De helm van de soldaat in het midden van het schilderij is van zuid-Nederlands model.[3] In
de laatste jaren van de Tachtigjarige Oorlog werd veel gevochten in de Zuidelijke
Nederlanden. Het decor is een fantasielandschap, dat wel Italiaans aandoet. De berg op de
achtergrond is in dezelfde vorm op andere schilderijen van Verschuring te zien. Ook de boom
op de voorgrond is niet van een bestaand type. Verschuring heeft dus waarschijnlijk een
tafereel uit de strijd in de Zuidelijke Nederlanden aan het einde van de Tachtigjarige Oorlog
geschilderd, en dit van een verzonnen decor voorzien. Het is waarschijnlijk dat hij het doek na
zijn Italiaanse periode heeft geschilderd.
Het ruitergevecht, een traditioneel militair onderwerp, is op dit werk van Verschuring naar de
achtergrond verschoven. Prominent op de voorgrond staan de tent en zeer in het oog
springend de grauw gekleurde doden. Het is een sobere, ingetogen scène met als enige actie
het gevecht op de brug. Wel maken het vertrokken gezicht van de gewonde en de rustige,
geconcentreerde blik van de behandelend chirurgijn een levensechte indruk.
Voor het Legermuseum is het doek een uniek bezit. Over de militaire geneeskunde door de
eeuwen heen is op enkele plaatsen in de collectie iets te vinden. Zo staan in de expositie de
Ziekenkar model Kromhout, de Raderbrancard van De Mooy en worden uitrusting en
instrumenten van de medische en veterinaire dienst getoond. Maar deze voorwerpen stammen
uit het eind van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw. Oudere objecten met
betrekking tot medische verzorging zijn er niet in het museum. Het schilderij van Verschuring
is dus een belangrijke aanvulling op dat deel van de collectie.
In de zeventiende-eeuwse Republiek stond de militaire geneeskunde nog in de
kinderschoenen. Aan het begin van de Opstand tegen de Spaanse koning bestonden geen
voorzieningen voor de gewonden op het slagveld. Zo werden de soldaten die na de slag bij de
Mookerheide (14 april 1574) gewond achterbleven, aan hun lot overgelaten.[4] De slag bij de
Mookerheide was een debácle voor de troepen van Lodewijk en Hendrik van Nassau; de
overlevenden van de slag ontvluchtten in grote wanorde het slagveld. Er was geen
gelegenheid om naar de gewonden om te kijken. In andere gevallen werden zij naar steden
vervoerd. Stedelijke chirurgijns zorgden dan voor de slachtoffers. Deze praktijk werd door de
Staten van Holland geïnstitutionaliseerd door contracten af te sluiten met de chirurgijns. De
oudst bekende vermelding van zo'n verbintenis is een overeenkomst met Wiggen Allertsz,
chirurgijn in Rotterdam, van 18 september 1574.[5] Door de vele steden in de Republiek was
er altijd wel gelegenheid om ergens zieke en gewonde militairen onder te brengen. Uit de
praktijk blijkt dat de steden die de verzorging van militairen op zich namen, aan het water
waren gelegen.[6] Dit vereenvoudigde het vervoer, en zal voor de gewonde ongetwijfeld
comfortabeler zijn geweest dan transport in een kar over een onverharde weg.
Gevolg was wel dat in het leger van de opstandelingen geen medische verzorging te velde
bestond. Na provisorische eerste hulp ter plaatse werden de gewonden direct verscheept.
Alleen het transport werd daarom goed georganiseerd. Het Spaanse leger had wel een eigen
geneeskundige dienst, alsmede een veldhospitaal en een permanent hospitaal. Het opereerde
ver van huis, en was bovendien professioneler in organisatie dan het leger van Willem van
Oranje.[7]
Onder prins Maurits kwam er meer aandacht voor de gewonde soldaten. De verzorging van
zieken en gewonden gebeurde nog steeds bij voorkeur in steden. Maar na de
legerhervormingen van Maurits was medisch personeel te velde aanwezig. Aan de staf waren
enkele chirurgijns verbonden, en ook op regiments- en compagniesniveau werden chirurgijns
aangesteld. Zoals gebruikelijk fungeerden die tevens als barbier. De gewonden van de slag bij
Nieuwpoort konden direct worden geholpen:
'Maer also hy (te weten den Baron van Gent) veel bloeds quijt geworden was/ want hy tot
tweemaels door sijnen luchteren arm geschoten was/ en wel acht scheuten op sijne Wapenen
kreech/ dat ook mede de pluymen van sijn Helmet afgehouwen werden/ was hij genootsaekt
hen te moeten laten verbinden/ daer toe hy geholpen van eenen die sijn peerd leyde/ also hy
vermits sijn quetsuren in den arm den toom van sijn geert niet houden koude/ en datter aen
elke sijde van sijn peerd een was/ die hem op 't peerd hielden dat hy niet af viel/ en werde also
voet voor voet gebracht aen een Schip/ het welke t'eynde aen de Haven op het droge lach/ loer
de Medecijns/ Chirurgijns en haer Dienaers mette Medicamenten in waren/ alwaer sy hem so
goet sy konden van het peerdholpen in 't voorschreven Schip/ alwaer hy van sijne quetsuren
verbonden werde/ en loer na op een Wagen op Mantelsen anders geleyt en binnen Oostende
gebracht/ loer hij voorts van sijne quet suren gecureert werde'.[8]
Een noodhospitaal, gevestigd in een vaartuig, zorgde hier voor eerste hulp. Na de behandeling
door artsen te velde ging de gewonde naar een nabijgelegen stad. Een zelfstandige militairgeneeskundige
dienst was er dus nog niet.
Uit de instrumenten die stafarts Adriaan Sarazoomen meevoerde, blijkt welke behandelingen
te velde konden worden uitgevoerd. Hij kon ledematen amputeren, schedeltrepanaties
uitvoeren en bloedingen stelpen door middel van vaatligatuur.[9] Een gewonde soldaat had,
gemeten aan de behandelingsmogelijkheden, een redelijke kans om te overleven. Bacteriën
gooiden echter vaak roet in het eten.
Het grootste medische probleem was namelijk ontsteking van de wond, en het uitbreken van
epidemieën in hospitalen. Over de oorzaken van individuele en collectieve besmetting tastten
de medici nog in het duister. Overbrengers van bacteriën waren bijvoorbeeld niet-ontsmette
operatie-instrumenten. Eén aspect van de behandeling was precies het tegenovergestelde van
wat tegenwoordig gebeurt: in plaats van bloedtransfusie werd aderlating toegepast. Dat zal het
aantal gewonden met shock aanzienlijk hebben verhoogd.
Welke en hoeveel verwondingen een militair kon hebben, is te zien in het
historische Waffenkunde
belasting tot de Duitse keizer. In zijn verzoekschrift voerde rij aan oorlogsinvalide te zijn. Hij
voegde daarom een tekening bij met de plaatsen op zijn lichaam waar hij gewond was. Hij
bleek tijdens de Dertigjarige Oorlog acht verwondingen te hebben opgelopen, waarvan twee
aan het hoofd. Vooral zijn rechterarm was zwaar gehavend met kogel- en sabelwonden. De
wonden in de rug bezorgden hem nog steeds veel last, en hij verwachtte dat dat tot zijn dood
zo zou blijven. Waarschijnlijk had snelle hulp op het slagveld hem het leven gered.
Militaire veldhospitalen kwamen voor het eerst veelvuldig voor in het Franse leger van
Lodewijk XIII.[11] In het Staatse leger vond deze ontwikkeling geen navolging. Het
overbrengen van gewonden naar de steden na eerste hulp op het slagveld voldeed uitstekend,
omdat de strijd op eigen grondgebied werd gestreden. Pas onder Willem III, die bij voorkeur
buiten de grenzen van de Republiek opereerde, werd er een veldhospitaal opgericht om het
leger op campagne te volgen.[12] Het schilderij van Verschuring kan een echt veldhospitaal
voorstellen. Dat is voor het Staatse leger in de periode 1640-1650, zelfs tot ±1670,
onwaarschijnlijk. De tent is vermoedelijk een provisorische eerste-hulppost.
Voor wie Verschuring het schilderij gemaakt heeft is onduidelijk. Mogelijk was een rijke
legerarts, bijvoorbeeld verbonden aan de staf, opdrachtgever. Het onderwerp lijkt nu te
macaber om in een huiskamer op te hangen. Misschien sierde het schilderij een hospitaal of
gildekamer.
Maar hoe realistisch is de afbeelding? En hoe realistisch zijn contemporaine militaire
voorstellingen überhaupt?
Doden waren normaliter niet het onderwerp van schilderijen. Wel waren lijken soms
'requisieten' bij genrestukken als ruitergevechten. Daarin valt zelfs een zekere conventie te
ontdekken. Een ruitergevecht toont meestal het moment waarop een ruiter een andere ruiter
doodt met sabel of pistool. Op de achtergrond zijn andere cavaleristen in gevecht, en op de
voorgrond figureren een vallend of omgevallen paard en een dode. Deze ziet er vaak bleek uit,
en soms bloedt hij nog. Hij is nooit verminkt.[13] En dat is nu juist een van de kenmerken van
een gevecht: mensen die gewond raken of worden gedood zijn bijna nooit intact. Het
afbeelden hiervan gebeurde echter maar hoogst zelden. Ook bij Verschuring is dat niet het
geval.
In de Middeleeuwen was dat anders. Bij veel tekeningen van riddergevechten liggen
afgehouwen hoofden en ledematen op de grond. Een goed voorbeeld hiervan is het beroemde
tapijt van Bayeux. In die zin zijn de Middeleeuwse
van de Middeleeuwen verdwijnt dat. Gevechten zijn op schilderijen overwegend mooi en
heroïsch, wat waarschijnlijk ook de wens van de opdrachtgever was. Alleen op prenten kan de
ware aard van de oorlog nog wel eens worden getoond. Bekende voorbeelden hiervan zijn de
tekeningen van Romein de Hooghe en Jacques Callot. Hun rauwe realisme is vooral een
propaganda-instrument. Een levensechte afbeelding van oorlogvoering kan kunsthistorici
zelfs in verwarring brengen. Een getekend ruitergevecht van Cornelis Troost beeldt een
onthoofding af tijdens een gevecht. In de beschrijving die er van is gemaakt[14] wordt
gesproken van 'een potsierlijke wending' en 'een overdreven gevoel voor dramatiek'. Toch is
er in deze tekening niets potsierlijk of overdreven. Ooggetuigenverslagen zijn daarover
duidelijk genoeg.
De maker van die beschrijving kan eigenlijk niets worden verweten, omdat ook in de moderne
verbeelding van de oorlog het eufemisme overheerst. In een studie naar dit verschijnsel
constateert Paul Fussell voor enkele standaardwerken over de Tweede Wereldoorlog: 'In
these, no matter how severely wounded, Allied soldiers are never shown suffering what in the
Vietnam War was termed traumatic amputation: everyone has all his limbs, his hands and feet
and digits, not to mention an expresion of courage and cheer'.[15]
De ergste beelden zijn altijd bewaard voor vijandelijke slachtoffers. En enkele uitzonderingen
daargelaten, is dat tot op de dag van vandaag zo gebleven. In een recent Engels fotoboek over
de Golfoorlog[16] zijn alleen foto's van Iraakse doden opgenomen. Eigen doden worden niet
getoond.
Op deze manier wordt een onjuist, soms geflatteerd beeld van oorlog gegeven. De eigen partij
bestaat vooral uit helden, die alleen 'netjes' worden getroffen, en heldhaftig sneuvelen. Het
propagandistische element van een dergelijke manier van uitbeelden is onmiskenbaar.
Bovendien is het psychologisch verklaarbaar dat het publiek niet met tè gruwelijke beelden
geconfronteerd wil worden. Tegen een realistische benadering van oorlog bestaat veel
weerstand. Een mooi voorbeeld hiervan geeft John Keegan. Een wapenconservator van een
groot museum reageerde eens met walging op een verhaal over het effect van die wapens. De
man had nooit stilgestaan bij het verhaal achter de voorwerpen, die hij in eerste instantie als
mooie museumstukken zag.[17]
Daarom is het schilderij van Verschuring een belangrijke aanwinst. Het is geen
gruwelkabinet, maar toont het verschijnsel oorlog wel van een andere kant dan veel esthetisch
mooie voorwerpen.staan twee van zulke militaire schilderijen vermeld: 'Nach d. Schlacht' enZeitschrift für.[10] Daniel Hubatka wendde zich in 1655 wegens problemen met debattle pieces zeer realistisch. Aan het eind
Geen opmerkingen:
Een reactie posten